Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ2036

Datum uitspraak2006-11-03
Datum gepubliceerd2006-11-13
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6119 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Voor het merendeel werkzaam in eerstegraadssysteem. Weigering aanstelling in een functie van leraar, waaraan salarisschaal 12 is verbonden, althans hem dienovereenkomstig te bezoldigen.


Uitspraak

05/6119 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant) tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 3 oktober 2005, 04/1046 (hierna: aangevallen uitspraak) in het geding tussen: appellant en het bestuur van de Stichting Openbaar Voortgezet Onderwijs De Waerdenborch (hierna: bestuur) Datum uitspraak: 3 november 2006 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend. Appellant heeft een rapport ingezonden dat op 20 maart 2006 is uitgebracht door dr. T.A.H. de Jong, functiewaarderingsdeskundige. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2006. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. drs. G.A.M.C. Verschuren, werkzaam bij de Algemene Onderwijsbond. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Ideler-Ouwens, advocaat te Woerden alsmede H.A.M. Lammertink en L.G.M. van Minderhout, werkzaam ten behoeve van het bestuur. II. OVERWEGINGEN 1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. 1.1. Appellant is vanaf 1998 werkzaam op de openbare school voor voortgezet onderwijs De Waerdenborch te Holten als leraar scheikunde en ANW. Hij is benoemd in die functie van leraar, waaraan schaal 10 is verbonden. Appellant is al enkele jaren feitelijk voor meer dan 50% van de werktijd werkzaam in de hogere klassen van het voortgezet onderwijs, de zogeheten eerstegraadssector. 1.2. Bij besluit van 29 maart 2004, zoals na bezwaar gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 30 juni 2004, heeft het bestuur het op 5 februari 2004 gedane verzoek van appellant afgewezen om hem aan te stellen in een functie van leraar, waaraan salarisschaal 12 is verbonden, althans hem dienovereenkomstig te bezoldigen. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit van 30 juni 2004 ongegrond verklaard. 3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende. 3.1. De Raad stelt voorop dat het appellant, blijkens zijn betoog in hoger beroep, er niet om gaat dat hij wordt aangesteld in een leraarsfunctie waaraan salarisschaal 12 is verbonden, maar dat hij op grond van een op de door hem verrichte werkzaamheden toe te passen functiewaardering vanaf 5 februari 2004, de datum van zijn verzoek, wordt bezoldigd naar salarisschaal 12. 3.2. Het hier relevante, op de Wet op het voortgezet onderwijs gebaseerde Kaderbesluit rechtspositie VO van 25 juli 1995 (Stb. 371), is gewijzigd bij besluit van 8 september 2004 (Stb. 459). Ingevolge artikel 4, eerste lid, van dat gewijzigde Kaderbesluit, aan welke bepaling terugwerkende kracht is verleend tot 1 augustus 2003, gelden voor het functiewaarderingssysteem voor de functie van leraar als uitgangspunten de schalen LB, LC en LD afhankelijk van de zwaarte van de functie. Op basis hiervan heeft een waardering van appellants functie plaatsgevonden, hetgeen heeft geleid tot een indeling in salarisschaal 10, met welke uitkomst appellant zich kan verenigen. 3.3. Volgens appellant moet ook nog een waardering plaatsvinden op grond van de regeling, zoals die gold ten tijde van zijn verzoek en de afwijzende besluiten van het bestuur. Daaraan kan de met terugwerkende kracht doorgevoerde wijziging van het Kaderbesluit volgens hem niet afdoen, nu toentertijd in de op hem van toepassing zijnde CAO was bepaald dat, zolang de herziening van het functiegebouw op basis van FUWA VO 2002 niet was afgerond, het bepaalde in de oude CAO, waarin werd aangehaakt bij het toen geldende Kaderbesluit, gelding behoudt. Appellant stelt dat hij op basis van de toen geldende regeling aanspraak had op een waardering van de feitelijk door hem uitgeoefende werkzaamheden, aangezien deze werkzaamheden aan hem zijn opgedragen, en dat deze waardering moet leiden tot een bezoldiging naar schaal 12, nu hij immers voor het merendeel in de eerstegraadssector werkzaam is. 3.4. Omtrent een soortgelijke stelling heeft de Raad een oordeel gegeven in enkele aan partijen bekende uitspraken van 1 december 2005 (zie LJN: AU7810, LJN: AU7811 en LJN: AU7862). Onder verwijzing naar deze uitspraken is de Raad van oordeel dat, nu appellant ten tijde van zijn verzoek was aangesteld in een functie van leraar waaraan salarisschaal 10 was verbonden, ook voor hem op basis van de in die uitspraken aangehaalde bepalingen, in onderling verband bezien, gold dat zijn bezoldiging dienovereenkomstig diende plaats te vinden en niet op basis van een waardering van de feitelijk door hem verrichte werkzaamheden. In hetgeen appellant tegen deze uitspraken heeft ingebracht ziet de Raad geen aanleiding thans een ander standpunt in te nemen. Daartoe overweegt de Raad het volgende. 3.4.1. Het in rubriek I vermelde rapport dat appellant in hoger beroep heeft ingezonden is gebaseerd op het uitgangspunt dat een waardering van de feitelijk verrichte werkzaamheden diende plaats te vinden. Dat is een onjuist uitgangspunt, aangezien in het hier besproken bezoldigingssysteem de feitelijk verrichte werkzaamheden niet doorslaggevend werden geacht. Om die reden behoeft de Raad niet verder op dat rapport in te gaan. 3.4.2. De Raad onderkent dat, nu het bestuur appellant op diens verzoek overwegend voor werkzaamheden in de eerstegraadssector had ingeroosterd, het appellant niet meer vrijstond daar op elk door hem gewenst moment mee op te houden. Wel had appellant het recht om overeenkomstig zijn aanstelling met inachtneming van een redelijke termijn aanspraak te maken op werkzaamheden die zich in overwegende mate in de tweede-graadssector bevonden. In zoverre is appellant dan ook niet vergelijkbaar met degene die is benoemd in schaal 12, en uit dien hoofde zonder meer verplicht is om voor meer dan 50% werkzaamheden in de eerstegraadssector te verrichten. 3.5 Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het bestreden besluit in rechte stand zal houden en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. 4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en G.J.H. Doornewaard als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 november 2006. (get.) J.C.F. Talman. (get.) O.C. Boute. HD 16.10